Cirkel zijn, mij niet gegund,
ik vind geen middelpunt, krom
op een lijn en tuimel, draai,
bezig de rondingen, leef en aai,
zie hoe mijn oog over-weegt,
vergeeft.

Cirkel zijn, mij niet gegund,
ik vind geen middelpunt, krom
op een lijn en tuimel, draai,
bezig de rondingen, leef en aai,
zie hoe mijn oog over-weegt,
vergeeft.
Als geboren vraag
heb ik mijn vijanden lief:
ontkennende roots of
vuur om de handen,
affirmatief!
Daartussen mijn taal, een
lijvig vermoeden, klaar
in het ruime gewelfde.
Kolossaal liefland brandt
om: haar monolitische wil
tot waanzin van de zelfgave.
Het is passie zonder vleugels,
weten dat je bestemt waar
je zelf nergens bent.
Dwingend in overwicht
stroomt licht alle
schaduw voor zich uit,
luidt wellustige toekomst
in als stilstaande dans,
mijn bewoonde balans.
Mijn huwende wit
wuift sierlijk in der minne,
lonkt wie zien wil:
mijn nakende trouw,
mij: jonkvrouw van
gewaagde lentes.
Opus magnum is
niet wat ik wou maar
ijdel in liefde
begroef ik trouw
een laatste zinzucht
naar nacht in mij dat
water wordt en
ook mosterdzaad.