Het licht ligt
om een hoekje
na de bocht
voorbij de kromming
Wel verhoopt,
niet gebeurd,
nog niet.
Het licht ligt
om een hoekje
na de bocht
voorbij de kromming
Wel verhoopt,
niet gebeurd,
nog niet.
Er is een breuk
het licht schijnt naar buiten
we worden gezien
bomen zullen vallen
een lesje ons geleerd
Er is een breuk
niet dat wij het weten
we doen hier maar alsof
kijken op de tast en
vragen of het past
Maar ieder ziet het klaar
er is een breuk en
geen bemiddelaar
slechts wat licht
dat naar buiten schijnt
waarop jouw blik
die in die breuk verdwijnt
De vijand was Zichzelf: een
klein kedut waar fnuiken aan met
smaak, verval en bloedverwanten.
Vroeger was je zei men niks of
zekerlijk conform de wet, betalend
in gebeden en in velerlei contanten.
En je was er nooit om weinig
maar omdat het God bekoorde
om de kruimels op het bord
want je leefde dus behoorde.
Nu zich en zelf verenigd bij
een put waarin men lacht, spiegelvrij,
los van licht met de schaduw
aan weerskanten,
heb ik troost in oude tijden
waar geen mens nog aan verlangt.
moet ik vinden, zal ik wijden:
behorende liefde die zichzelf ontvangt.
Ik moet langs het leven verdergaan,
langs lucht en regen, bovengronds
waaronder dorre takken kraken.
Met wind om niet de luwte te raken,
met licht dat op het duister kan waken.
En uit het licht de zee
en naar de zee de mens
die er als de som van
alle dingen heen kijkt, vloeiend
naast gedane zaken
neerstrijkt, die niet keren
maar bewaren doet
wat zout in haar handen,
wat zout op zijn blote lijf,
wil suggereren: spijt op
een blauw blaadje,
over hem, van haar en
dat je nooit meer
springen zou, nooit
meer zomaar.
Schrijven is verrijzen
door het stofje van een pen
het is steeds willen vergeten
dat ik donker en binnen ben
Dat ik meer doe
dan wat stoeien in
de kringen van een vaart
die door mensen wordt verregend
en door licht geopenbaard
’s Avonds ga ik zitten
met wat letters zonder wet
word ik vrij een blad
te kleden
als ik woorden op ze zet.