Ik moet langs het leven verdergaan,
langs lucht en regen, bovengronds
waaronder dorre takken kraken.
Met wind om niet de luwte te raken,
met licht dat op het duister kan waken.
Ik moet langs het leven verdergaan,
langs lucht en regen, bovengronds
waaronder dorre takken kraken.
Met wind om niet de luwte te raken,
met licht dat op het duister kan waken.
Wat die kleine te
maken heeft met
pudding of stuurs
getafel werd mij
nooit uitgelegd, maar
op een ochtend als
deze met bemande
kribbe, weinig wits,
veel gekater,
gun ik mezelf een
zomersprong en
lig
sproeten zaaiend te
vergeten wat koud
zijn betekent en
ook stuurs getafel
Straaltjes lichtgeklater
blazen hemels talent
op mijn witmisnoegde gelaat.
“Dit voelt als genezen”,
bekomen van muren
en duister geplaag.
Een winters geknuffel,
zucht met een knipoog
naar latere lente.
Zie de lente lacht met wind
die liggen wil, het ruim van stilte
schampert willig nabij,
het ademen vrij.
Ze lacht om het verstoten avondland
want languit speelt gewonnen licht
op brakke grond,
een hond vergist zich via schaduw
naar het water, stuurloos en verstomd
De lente lacht geluid om het verlaten
winterdal, krakend aan het weefsel van de rug.
ik weet gierig van het kantelen,
stamel even
en lach vriendelijk terug.
Wanneer mij de sneeuw verlaat,
mij het wit van
het bleke lichaam slaat,
de muts op stok en
het zicht bedaart,
laat dan maar
een lente binnen met
kleuren in top,
de stoelen te buiten en
als het moet
met druppels die stuiten.
Wanneer mij de regen verlaat,
mij het vocht van
het bleke lichaam slaat,
laat dan maar
de vogels fluiten.