Wat had ik maar huilt een
wind een vrouw bij man te huis.
Een deur valt open: de mond en
het kind manen moed, ze
berichten er de liefde
Ik zie hen zo de weg van luilach links
te laten, zakken zucht ploffen blind,
het licht lacht uit de kiezen, het zand,
de mieren rollen tunnels onderdoor. De tijd
holt achteruit, op lakens wegen zij de dingen
af en toe zegt hij nog een keer
Wat had ik maar de war zo half en
half en spijt op wangen verblijd die
verlaten en vervangen,
die krijsen genoeg of vanavond laat
het leven luidop hangen
Het wordt tijd dat de klok,
dat de tijd, het gewin, zuigende ramen,
het wordt tijd dat rolluiken, hoeken mondvlees, duinen en daden,
spinners gelijk of gelijkenissen zondermeer,
dat de klokken,
het wordt tijd dat de klokken,
het wordt tijd,
dat de wind valt.